2008 – Het net
De elektrificatie van Nederland was in het begin afhankelijk van locale particuliere initiatieven. Al snel besloot de overheid echter dat de elektriciteitsvoorziening te belangrijk was om over te laten aan de markt. Het waren de provinciale en gemeentelijke elektriciteitsbedrijven die het land tot in alle uithoeken van elektriciteit zouden voorzien. In de jaren tachtig en negentig ging in Den Haag weer een nieuwe wind waaien en kreeg de markt het opnieuw voor het zeggen. Een deel van de kaarten uit deze kalender werd in 2012 hergebruikt in de Bosatlas van de energie en in 2016 gebruikte de VPRO de kaarten voor het programma 'Onzichtbaar Nederland'.
1915 – Plaatselijke initiatieven
Het initiatief voor het starten van elektriciteitsbedrijven was in Nederland een particuliere aangelegenheid. In 1884 begon Kapitein De Khotinsky met het verkopen van elektriciteit in Rotterdam. Hij laadde in Rotterdam-Zuid overdag open accu’s op, die hij ’s avonds naar de overkant voer om daar kantoorgebouwen van elektriciteit te voorzien. Het systeem was niet perfect: bij zwaar weer klotste het zwavelzuur tijdens het overvaren over de rand van de accu’s.
In 1886 bouwde Willem B. Smit in Kinderdijk de eerste echte openbare centrale. Smit geldt als ‘Grondlegger van de Nederlandsche Electrotechnische Industrie’: rond 1950 werd hij daarvoor geëerd met de ‘Dr. de Groot plaquette’.
In de jaren ’90 werden overal in het land elektriciteitsbedrijven opgericht, al lagen gemeenten vaak dwars. Zij waren bang voor het voortbestaan van hun gasfabrieken. De opkomst van elektriciteit was echter niet meer te stuiten, en vanaf 1900 besloten veel grotere steden zelf de opwekking en distributie van elektriciteit ter hand te nemen. Rond 1899 was het totaal opgesteld vermogen in Nederland al ruim 3 MW, maar twaalf jaar later was het zelfs ruim 20 keer zo veel: 70 MW.
In 1913 lag het kleinverbruikstarief voor een kilowattuur landelijk op ongeveer 20 cent. Het weekloon van een geschoolde arbeider was toen ƒ 6,50.
1938 – Staatsbemoeienis
Rond 1920 had Nederland zo’n 550 elektriciteitsbedrijven. 480 daarvan waren uitsluitend distributiebedrijven. De meeste steden waren goed bediend. Amsterdam was in 1920 zelfs de meest geëlektrificeerde stad ter wereld. Rond de steden werden ook omliggende plaatsen op de lokale netten aangesloten, maar geen van de bedrijven voelde er veel voor het platteland te elektrificeren. De overheid vond dat echter wel van belang. Met een serie Koninklijke Besluiten werden de ‘Provinciale Electriciteits-Maatschappijen’ opgericht. Alleen Drenthe en Zuid-Holland kregen geen provinciaal bedrijf. Drenthe werd verdeeld tussen Groningen en Overijssel (IJsselcentrale) terwijl in Zuid-Holland de elektrificatie vanuit de grote steden al zo ver gevorderd was, dat men besloot dat niet meer te veranderen.
De bedrijven in Friesland, Noord-Holland en Groningen waren pure overheidsbedrijven, terwijl de bedrijven in Utrecht, Gelderland, Noord-Brabant, Zeeland en Limburg N.V.’s waren, met de provincies als aandeelhouders. Dat had grote gevolgen: de laatste waren hierdoor – tot het eind van de twintigste eeuw aan toe – in staat veel daadkrachtiger op te treden.
In een aantal provincies werd flink geïnvesteerd. In Brabant waren al in 1922 twee ringvormige 50 kV-netten voltooid, en begon men aan een 150 kV-lijn. In het noorden koos men voor 60 kV-netten. Daar werd in 1929 de eerste koppeling tussen provinciale netten gemaakt. In Limburg werd gewerkt aan een lijn die de centrales van de mijnen met het noorden zou verbinden.
1938 – Overzeesche gebiedsdeelen
Al in 1890 regelde de Nederlands-Indische overheid met een zeer vooruitstrevende ‘ordonnantie’ de elektriciteitsvoorziening. Die begon daarop ook in Nederlands-Indië als particulier initiatief. Anders dan in het moederland bleef dat ook zo. Dankzij haar ordonnantie was de overheid in staat leiding te geven aan de particuliere ondernemingen.
De distributiespanning was over het algemeen 220/127 V. Lager dan in Nederland, onder meer omdat ‘de inlandsche bevolking blootsvoets loopt’. Veel elektriciteit werd opgewekt met waterkracht.
Al was er in 1938 al in veel steden elektriciteit voorhanden, het aantal aansluitingen was veel lager dan in Nederland. Er waren bijvoorbeeld vele kilometerslange 30 kV-lijnen, waarlangs slechts zo’n 60 kW werd vervoerd.
Op Curaçao werd al in 1889 een concessie verleend aan de Amerikaan L.B. Smith. De concessie kwam al snel in handen van ‘Maduro & Sons’ en werd later overgedragen aan de Nederlandsch-Indische Gas Maatschappij. Deze maatschappij begon in 1930 ook in Paramaribo een elektriciteitsbedrijf.
1953 – Nationale samenwerking
Al voor de oorlog waren er veel ideeën geweest voor een koppelnet, om de centrales efficiënter te kunnen inzetten. In 1942 trachtte het Elektriciteitsbedrijf Zuid-Holland waarin de bedrijven van Den Haag, Rotterdam, Delft, Leiden, Dordrecht en Gouda samenwerkten, de samenwerking uit te breiden met Noord-Brabant.
J.C. van Staveren, destijds directeur van KEMA boog zich over dit idee. Na de Slag om Arnhem in september 1944 moest hij – net als heel Arnhem – evacuëren. Samen met mededirecteur De Zoeten zat hij in Eerbeek. Ze hadden verder niets te doen en wijdden hun tijd aan het maken van een alomvattend plan voor de naoorlogse structuur van de Nederlandse electriciteitsvoorziening.
Dit leidde in 1949 tot de oprichting van de N.V. Samenwerkende Electriciteits-Productiebedrijven met beide heren als directeur. Al in 1950 waren de centrales van Limburg, Noord-Brabant, Zuid- en Noord-Holland met elkaar verbonden, en via Lutterade was stroomuitwissleing met het buitenland mogelijk.
In 1953 waren alle centrales met elkaar verbonden. Besturen vanuit Arnhem ging moeizaam. Het zou tot 1981 duren voor – dankzij het programma ‘Landelijke Economische Optimalisatie’ (LEO) – het starten en stoppen van de Nederlandse centrales daadwerkelijk vanuit Arnhem werd gecoördineerd.
1962 – Jaren zestig
Met de welvaart nam in de jaren zestig ook het elektriciteitsgebruik snel toe. In 1960 was de landelijke productie 16.500.000 kWh. Tien jaar later was het 41.000.000 kWh.
Het verbruik per inwoner steeg van 1300 naar 2900 kWh. Een forse stijging, maar in de VS was het verbruik in 1970 al 7400 kWh.
In heel Nederland werd hard gewerkt om die groei te verwerken. De PNEM verving in de jaren zestig zijn 50 kV-net door 150 kV en het noorden ruimde zijn 60 kV-net op. Nederland had in 1962 een noordelijke ring van 110 kV en een zuidelijke van 150 kV.
Deze netten zouden op termijn niet in staat zijn de groei te verwerken. Besloten werd een 380 kV-net aan te leggen. In 1970 werd het eerste deel van dit net door Prins Claus in werking gesteld.
Nederland was sowieso een ondernemend land in die tijd. Men begon aan een landelijk 380 kV-koppelnet, pakte de Deltawerken aan, legde Flevoland droog, bouwde vele kilometers snelweg, paste het gasnet aan aan aardgas en bouwde honderdduizenden nieuwe doorzonwoningen.
1985 – Nieuwe tijden
Eind jaren zestig was begonnen met een 380 kV-koppelnet. Bedoeld voor een betere samenwerking van centrales, betekende koppeling aan het buitenland tegelijkertijd ook concurrentie voor de Nederlandse productie.
De aanleg van het koppelnet werd door de bedrijven niet van harte gesteund. Overal liep het net niet op de ideale lijn, maar langs de randen van de verzorgingsgebieden. En al na enkele jaren stokte de bouw. Toen de ring in het westen was voltooid, zagen de bedrijven daar niet in waarom ze zouden moeten bijdragen aan het voltooien van de ring in het oosten. Ze investeerden liever in aansluitingen van hun centrales op de Maasvlakte, Borssele en IJmuiden. Ondanks jaarlijks klagen van de SEP vonden ze dat PGEM en IJsselmij maar voor het laatste stuk moesten opdraaien. Het zou tot 1991 duren voor de ring werd voltooid.
Tegelijkertijd bemoeide de maatschappij zich meer en meer met de elektriciteits-voorziening. Burgers verzetten zich tegen kernenergie, maar ook tegen horizonvervuiling door hoogspanningsmasten. De politiek werd door de industrie onder druk gezet de tarieven omlaag te brengen. De gegroeide structuur van de Nederlandse Elektriciteitsvoorziening paste steeds minder bij de maatschappelijke ontwikkelingen.
In de jaren tachtig besloot de overheid stevig in te grijpen in de organisatie van de elektriciteitsproductie en -distributie.
2004 – Overheidsingrijpen
Het koppelnet werd uiteindelijk toch voltooid. Na 22 jaar was in 1991 de ring rond. Maar de wereld was veranderd: de overheid had besloten dat de hele elektriciteitssector moest veranderen. Dit leidde tot een jarenlang proces van reorganisaties en schaalvergroting.
Waar de productiebedrijven eenvoudigweg werden verkocht, vond de overheid dat de belangrijkste distributienetten niet in particuliere handen mochten komen. De nieuwe Elektriciteitswet (1998) wees TenneT aan als onafhankelijke beheerder van het landelijk transportnet voor kwalitatief en betrouwbaar elektriciteitsverkeer in Nederland.
Vanaf 2008 zal TenneT alle netten van 110 kV en hoger beheren. Het Ministerie van Financiën is 100% aandeelhouder van TenneT.
1985 – Uitverkoop
Tot 1985 was de Nederlandse elektriciteitsproductie heel overzichtelijk. De provinciale en de Zuid-Hollandse bedrijven hadden eigen opwekcapaciteit, die gezamenlijk door de SEP werd bestuurd. In Dodewaard stond daarnaast nog de gezamenlijke kerncentrale van de GKN. In 1986 bepaalde de regering dat de elektriciteitsproductiebedrijven moesten worden samengevoegd tot vier grote productiebedrijven: EPON in het noorden en oosten, EPZ in het zuiden, EZH in Zuid-Holland en UNA in Utrecht en Noord-Holland. Vier bedrijven, die gewoon te koop waren.
In juli 1999 werd PreussenElektra eigenaar van EZH, later opererend onder de naam E.ON Benelux. In maart 2000 nam Reliant uit Houston de centrales van UNA over en in januari 2001 koopt het Belgische (inmiddels Franse) Electrabel EPON. Op 11 mei 2001 splitste EPZ zich in een Zeeuws en een Brabants/Limburgs deel.
Zodoende hadden in 2000 de meeste Nederlandse bedrijven geen eigen centrales meer en waren ze aangewezen op inkoop. Alleen Essent en DELTA hadden kans gezien hun opwekcapaciteit in eigen handen te houden.
In 2003 wist Nuon – in de nasleep van de Enron-affaire – de centrales van Reliant te bemachtigen. Hierdoor kon het bedrijf weer 60% van zijn eigen behoefte opwekken, en was daardoor minder afhankelijk van anderen.
2004 – Marktwerking
De reorganisaties in de elektriciteitssector kregen – mede door Europese regelgeving – een nieuwe component: liberalisering. In 1998 werd de ‘Derde Elektriciteitswet’ aangenomen, met daarin een volledige liberalisering van de elektriciteitssector. In een aantal stappen zou de markt worden vrijgemaakt: eerst voor grote bedrijven, vervolgens voor kleine en tenslotte (2004) voor particulieren. Dankzij het nationale en Europese koppelnet – oorspronkelijk aangelegd voor bedrijfszekerheid – kon elektriciteit overal vandaan komen. Buitenlandse levering heeft dan ook de forse groei van het Nederlandse electriciteitsverbruik van de laatste jaren mogelijk gemaakt.
Tegelijkertijd werd ook decentrale opwekking belangrijker. Windmolenparken en warmte-krachtkoppeling (bijvoorbeeld bij tuinders) maakten de nationale elektriciteitsvoorziening steeds diffuser. Het ging niet meer alleen over elektriciteit, maar om energie. Veelzeggend is, dat ‘Elektriciteit in Nederland’ dat SEP en EnergieNed van 1969 tot 1997 jaarlijks uitgaven, ‘Energie in Nederland’ ging heten.
1985 – Brandsma
Rond 1986 werden de productiebedrijven onder druk van de regering samengevoegd tot vier grote bedrijven. Voor de distributiesector had men vergelijkbare plannen. De sector kreeg tot 1988 de tijd om daarvoor zelf met voorstellen te komen.
Oud-burgemeester van Leeuwarden Brandsma werd ingehuurd om een en ander in kaart te brengen. Dit leidde respectievelijk tot de Inventarisatiecommissie Brandsma, de Stuurgroep Brandsma en de Begeleidingscommissie Reorganisatie Energiesector Brandsma. Deze laatste commissie stelde voor het aantal distributiebedrijven terug te brengen van 158 naar 56.
Makkelijker gezegd dan gedaan.
De stamboom
De schaalvergroting ging langs geleidelijke weg. In eerste instantie gingen
naburige bedrijven nauwer samenwerken: De Groningse en Overijsselse bedrijven gingen samen in EDON. Het noorden en oosten kregen daarnaast nog twee kleinere combinaties: RENDO en Cogas. PGEM nam de zelfstandige Gelderse bedrijven op. Op dezelfde manier gingen de meeste Brabantse en Limburgse bedrijven op in PNEM, respectievelijk PLEM (later MEGA Limburg).
Rond 1995 werden PGEM en PEB samen Nuon. In Zuid-Holland gingen de grootste bedrijven op in ENECO. Even later ging in Noord-Holland de al bestaande samenwerking tussen diverse gemeentebedrijven en de PEN over in ENW.
In 1999 kwam alles samen: Eerst sloten en ENW en Rijnland zich aan bij Nuon. EDON, PNEM en MEGA Limburg en het tot dan toe zelfstandige Heerlen en Leeuwarden gingen samen op in Essent. De meeste overgebleven Zuid-Hollandse en de Utrechtse bedrijven sloten zich aan bij ENECO. Ook Zuid-Kennemerland en Weert kozen voor ENECO. Begin 2000 had je naast Nuon, Essent, ENECO, RENDO en Cogas nog enkele partijen die de hele fusiegolf van de zijlijn hadden aanschouwd: DELTA, ONS, NRE en Maastricht. Deze laatste ging in 2006 op in Essent.
Tegelijkertijd verdween ook een groot deel van de bestaande overleg-infrastructuur: SEP, VEEN, VDEN, GKN werden opgedoekt, en de KEMA werd verzelfstandigd.
De schaalvergroting leidde overigens niet zonder meer tot meer efficiency.
2007 – En toen waren er nog negen…
Rond 2000 was het voorlopig gedaan met reorganiseren. DELTA en enkele andere bedrijven hebben zich met succes aan de schaalvergroting onttrokken. Afgezien van deze enclaves is de rest van Nederland in drie grote brokken verdeeld.
Het verleden laat zich niet uitwissen: herkenbaar zijn nog steeds een paar provinciegrenzen, en ook het eigenaardige aanhangsel van het verzorgingsgebied van Rijnland (Waddinxveen en Zevenhuizen) heeft nog steeds de vorm die het in de jaren dertig kreeg.
De fusiepoging van Nuon en Essent in 2007 mislukte, maar of de kaart er over tien jaar nog zo uitziet is te betwijfelen.